Bomen klimmen en plassen springen: een recht voor iedereen

Een kleine vrijheidsstrijder. Dat is hij, die spruit van mij. De overheerser? Die overbezorgde moeder die maar bedenkelijk kijkt als hij voorstelt alleen naar huis te komen na school. 

We deden het geleidelijk. Ik wachtte hem niet langer aan de schoolpoort op, maar liet hem met de rij naar de kerk wandelen. Al gauw ging hij méér eisen. Zo schoven we langzaam op. Ik ontmoette hem steeds verder van school en dichterbij huis, tot hij uiteindelijk het hele stuk alleen liep, op een pad vol avontuur. 

Onderweg ontmoet hij klimbomen, verstop-struiken, grasvelden vol waterplassen, een speelterrein te midden het groen. Soms treft hij er - o zo toevallig - zijn grootouders op een bankje die een glimp van hun kleinzoon willen opvangen na school. Na het obligate koekje-delen-met-moemoe-en-baba gaat het avontuur weer verder. Niet zelden komt hij thuis met een grote tak, natte schoenen, modder aan zijn broek en lichtjes in zijn ogen.

Terwijl ik hoofdschuddend zijn kleren in de was steek, moet ik stiekem ook glimlachen. Dat kind van mij mag zichzelf gelukkig prijzen, want ik weet heel goed: niet alle kinderen hebben dat geluk. 

Nog maar een paar weken geleden las ik een oproep van een directeur op zoek naar financiële ondersteuning voor een school vol kinderen die opgroeien in ‘vaak moeilijke omstandigheden’. ‘Kleine huisvesting, kansarmoede, vluchtproblematieken, … zijn begrippen waarmee de kinderen in deze wijk dagelijks geconfronteerd worden,’ schrijft de directeur in kwestie. Bovendien ligt de school ‘verstopt tussen de hoogbouw’. In tegenstelling tot mijn eigen zoon, gaan kinderen als deze niet wekelijks naar het lokale stadspark, simpelweg omdat er geen park ís. Nochtans zijn het net deze kinderen die nood hebben aan toegang tot publieke groenzones. 

In 2019 publiceerde het Steunpunt tot bestrijding van armoede een rapport over duurzaamheid en armoede. ‘Voor wie in een enge sociale woning leeft, zonder ruimte en zonder tuin, is de nabijheid van groene ruimte essentieel,’ stellen ze. Volgens cijfers van Statistiek Vlaanderen hebben ruim 6 op 10 Vlamingen toegang tot wijkgroen binnen 800 meter loopafstand. Echter, dat aantal neemt af en is niet evenredig verdeeld over Vlaanderen. Zo scoort West-Vlaanderen opvallend slechter dan Limburg. Bovendien behoor ikzelf tot die 6 op 10, terwijl ik thuis ook nog eens over een privé tuin beschik. Ik ben dus dubbel gezegend, terwijl mensen in kansarmoede vaak dubbel berooid zijn. Terwijl ik zowel in tuin als park kan vluchten voor de hitte, zit de armere bevolking ‘s zomers te stoven tussen warm beton. Terwijl ik mijn longen twee keer kan volzuigen met gefilterde lucht, krijgt de armere bevolking volop fijn stof binnen. Terwijl mijn zoon zijn vriendjes kan entertainen in park én tuin, zitten kansarme kinderen op een kluitje op het asfalt. 

Het World Resources Institute noemt groenzones dan ook terecht een onderschatte tool om meer gelijkheid te ontwikkelen: als buffer tegen hittestress, als instrument om zowel fysieke als mentale gezondheidsproblematieken tegen te gaan, als middel tot sociale cohesie. Nochtans is sociale rechtvaardigheid een thema dat we al te vaak vergeten als we spreken over groenzones. Terwijl klimaat en biodiversiteit met stip op één staan, gaan we te vaak voorbij aan het sociale aspect in het duurzaamheidsdiscours. Sustainable Development Goal 11.7 wil daar graag verandering in brengen. Het VN-doel stelt voorop om  tegen 2030 iedereen toegang te geven ‘tot veilige, inclusieve, groene en openbare ruimtes, in het bijzonder vrouwen en kinderen, ouderen en personen met een handicap’. De tijd tikt. Over zes jaar is het zover en hoewel er zeker fijne initiatieven zijn, hebben we nog een lange weg te gaan - ook in Vlaanderen. Hoe bereiken we dat doel?

Een paar jaar geleden lanceerde de Nederlandse hoogleraar Cecil Konijnendijk zijn 3/30/300-regel: zicht op minstens 3 bomen vanuit elke woonplaats, minstens 30 procent bladerdek in elke woonwijk en toegang tot een kwalitatief groene omgeving op maximaal 300 meter van de eigen woonplaats voor elke burger. Een droom die momenteel nog ver van de realiteit ligt, zeker in hoogbouwwijken waar kansarmoede welig tiert en beton de norm is. Toch biedt het een kader, en op die manier ook hoop.

Bij het vergroenen, is het van belang kansarme wijken te prioritiseren. We moeten er echter op waken dat de opwaardering van de buurt niet leidt tot gentrificatie. Vergroening mag nooit ten koste gaan van de aanwezige gemeenschap. De meerwaarde van door groenzones gecreëerde klimaat- en biodiversiteitsvoordelen wordt in dat geval namelijk volledig tenietgedaan door sociale ontwrichting, wat haaks staat op het concept van duurzaamheid. Vergroening moet dan ook altijd gebeuren in overleg met de lokale gemeenschap: wat zijn hun noden? Hun waarden? Hun dromen? Doorgaans zijn dat geen riante prestigeprojecten met waterlopen en vlonders, maar kleinschalige moestuinen en fruitbomen, gezellige picknickplaatsen en veilige speelzones voor zowel jongere kinderen als tieners. Een plek waar de gemeenschap kan groeien en bloeien en waar kinderen zich veilig weten. Een plek waar ook kinderen uit kansarme gezinnen zich kunnen vuil maken, plezier beleven en familiemomentjes koesteren.

Terwijl ik bezorgd op mijn horloge en uit het raam kijk (de school is nu toch al even uit), besef ik: mijn zoon is wellicht herinneringen aan het maken. Op de schommel met een vriendje, op de bank met zijn grootouders of enkelhoog in een waterplas. Ik glimlach en voel me dankbaar. Dankbaar om wat mijn zoon al heeft, en dankzij visies als die van Konijnendijk misschien ook voorzichtig hoopvol voor de toekomst.

Deze column over kansarmoede en de toegang tot groenzones is verschenen in het eerste nummer van 2024 van Groencontact, het vakblad van de Verenging voor Openbaar Groen (VVOG)

Reacties